- Buckel
- Buckel1〈m.; Buckels, Buckel〉1 〈informeel〉rug2 bochel, bult ⇒ hoge rug3 heuvelrug, bult4 beslag, knop 〈van een schild〉5 〈informeel〉hobbel, bult♦voorbeelden:1 einen breiten Buckel haben • een brede rug hebben; 〈figuurlijk ook〉veel kunnen hebbendu kannst mir den Buckel runterrutschen, raufsteigen! • je kunt naar de maan lopen!jemandem den Buckel voll hauen • iemand een pak slaag gevenden Buckel voll bekommen • een pak slaag krijgenden Buckel voll Schulden haben • diep in de schuld(en) zittenviel auf dem Buckel haben • veel aan zijn hoofd hebbenschon viele Jahre auf dem Buckel haben • er al heel wat jaren op hebben zittenes lief mir kalt über den Buckel • ik kreeg er koude rillingen van2 einen Buckel machen • met een kromme rug lopen, zitten————————Buckel2〈v.; Buckel, Buckeln〉1 beslag, knop 〈van een schild〉
Wörterbuch Deutsch-Niederländisch. 2015.